Waardoor is het zo moeilijk iets te verplaatsen in de lucht als er maar aan één kant lucht zit van het object?
Ik zou nu graag eens precies willen weten welke factoren daar allemaal van belang bij zijn.
Want op zich is het wel begrijpelijk als ik het experiment van de Maagdenburgse bollen bekijk. Die bollen waren vacuum (althans voor die tijd 17e eeuw) en de lucht drukt dan op die bollen.
Maar stel ik neem een plaat met een oppervlakte van 1m² en die beweeg ik met het oppervlak door de lucht naar rechts. Hierbij neem in dan in dit denkbeeldige experiment aan dat er aan de linkerkant van die plaat geen lucht is en dezelfde hoeveelheid aan de rechterkant (gelijk in de normale omstandigheden).
In beide gevallen moeten de luchtmoleculen naar rechts verplaatst worden, alleen zit er in het ene geval moleculen ook links van de plaat en in het andere geval niet. Maar de hoeveelheid luchtmoleculen die naar rechts verplaatst worden is gelijk. Toch is er een enorm verschil in kracht die nodig is om dezelfde hoeveelheid lucht te verplaatsen, mijn vraag is waardoor dat precies komt.
Ik vermoed dat de lucht links van de plaat tegen de plaat aandrukt in normale omstandigheden. Of dat klopt weet ik niet zeker, maar als dat zo is hoeveel kracht moet je dan met je eigen arm verrichten in verhouding tot de kracht die de linker luchtmoleculen drukken tegen de plaat? Daarnaast de vraag hoe dat drukken door die moleculen dan eigenlijk in zijn werk gaat?