Wat houdt het precies in dat de richtingscoëfficiënt van het heelal gelijk is (was?) aan 1,8?
Als je een bol neemt met straal r en op de rand radiobronnen met een bepaalde waargenomen intensiteit is het aantal, Nzwak, van die bronnen evenredig met het oppervlak van je bol, oftewel evenredig met r^{2}.
De sterkere bronnen die zich dichter bij bevinden en dus in het gehele volume van de bol bevinden hebben een aantal, Nsterk, evenredig met het volume en dus evenredig met r^{3}.
Een grafiek van de \log {Nsterk} uitgezet tegen \log {Nzwak} zou daarom een richtingscoëfficiënt moeten hebben van 3/2, oftewel 1,5.
Uit waarnemingen bleek echter dat die richtingscoëfficiënt gelijk was aan 1,8.
-Waarom gebruikt men enerzijds r^2 en anderzijds r^3?
-Is de conclusie dan dat er relatief meer sterkere bronnen zijn dichter bij de aarde dan elders? Hoe komt dat?
-En moet je die sterkte van de bronnen nu absoluut of relatief beschouwen?
-Hoe kan, volgens de steady-statetheorie, van de bronnen hun intensiteit niet af nemen?
Zie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Steady-statetheorie