Hoe ontleed je de volgende twee zinnen? 1. Gisteren hadden de meisjes op Texel noodweer. 2. De man op de voorgrond is de voorzitter.
Het gaat om het onderwerp. Volgens een site met oefeningen (Cambiumned) is het onderwerp in 1: De meisjes, en in 2: De man op de voorgrond. Met in 1 'op Texel' neem ik aan een bijvoeglijke bepaling van plaats.
Maar waarom is 'op de voorgrond' dan geen bijvoeglijke bepaling van plaats, maar deel van het onderwerp?
Toegevoegd na 24 minuten:
Ik bedoel met bijvoeglijke bepaling: bijwoordelijke bepaling.
Ik waardeer het enorm dat je meedenkt!
Maar ik neig er naar dat er een grote hoeveelheid willekeur aan ten grondslag ligt.
In het voorbeeld wat je geeft, is "de meisjes" in beide gevallen onderwerp. Het zijn 2 hoofdzinnen die verbonden zijn met het nevenschikkend voegwoord "maar". Net als in: Piet slaapt maar Jan waakt. Nu nog een voorbeeld waarbij een groter geheel onderwerp is. "De meisjes op de eerste rij op deze foto hebben bij mij in de klas gezeten."
Eerst vragend maken, persoonsvorm komt voorop: "Hebben de meisjes...." "De meisjes" t/m "deze foto" is in z'n geheel onderwerp. Het is 1 zinsdeel. Dat het onderwerp is, kun je zien omdat je het kunt vervangen door "zij". Dat is een persoonlijk voornaamwoord in de onderwerpsvorm. "Zij hebben bij mij in de klas gezeten."
Heb je meer informatie nodig om de vraag te beantwoorden? Reageer dan hier.