Hoe kon Decartes het "denken" zien als zijnde bewijs voor 'het bestaan'?
Descartes zocht onbetwijfelbare waarheid. Zijn bekkende stelling: ‘ik denk dus ik besta’ is een voorbeeld van zo`n waarheid volgens hem en zou dus onbetwijfelbaar moeten zijn. Hoe kan je deze ‘waarheid’ zo`n status verlenen (van onbetwijfelbaar) wanneer niet uitgesloten is dat dezelfde gedachte onderdeel kan zijn van een illusie, en zodoende niet noodzakelijkerwijs zou hoeven bestaan?
Toegevoegd na 2 minuten:
nogmaals de vraag (want de weergave is door de toevoeging van haakjes wat chaotisch): Hoe kon Descartes het denken zien als zijnde bewijs voor het bestaan?